Het verhaal van Stoffig Licht begint als Derk Draaisma (29), gezeten op een heuvel, uitkijkt over het landschap van de voormalige Drentse veenkoloniën, in een poging zijn woelige gedachten tot rust te brengen.

Als hij eindelijk naar huis gaat, ziet hij in het dorp een affiche over een voorlichtingsbijeenkomst van een van de Limburgse mijnen. Die mijn heeft arbeiders nodig en men verwacht die onder meer te vinden in de voormalige veenkoloniën waar de werkloosheid hoog is.

In de Drentse veenkoloniën werd hoogveen afgegraven voor de productie van turf. Hier lag het Bourtangermoeras dat vanaf omstreeks 1600 in cultuur werd gebracht. De grootschalige vervening in Zuidoost-Drenthe begon pas vanaf 1850, nadat eerst kaarsrechte kanalen waren gegraven voor het transport van de turf.
De meeste veenkoloniën worden dan ook gekenmerkt door hun langgerekte ligging langs een kanaal met lintbebouwing.
Het veen in Zuidoost-Drenthe bevatte een dikke bovenlaag. Deze zogenaamde bolster werd verwerkt tot turfstrooisel.

In de veenkoloniën bestonden grote sociale verschillen. De hoogste sociale laag bestond uit veenbazen. Deze hadden grote stukken moeras opgekocht die ze door arbeiders lieten ontginnen. Boeren vormden de tweede sociale laag. Zij legden akkers aan nadat het veen ontgonnen was. Veel veenarbeiders werden na de vervening landarbeider. De derde sociale laag bestond uit de turfschippers. Zij vervoerden over de langgerekte kanalen de turf, later ook aardappelen en andere agrarische producten. De onderste sociale laag bestond uit veen- en landarbeiders.
Daartoe behoorden de ouders van Derk, die vanaf hun jeugd in het veen hadden gewerkt. Derk was het liefst in hun voetsporen getreden, maar toen hij van school kwam werden de venen gesloten. De turf bracht niets meer op vanwege de concurrentie van steenkool en later het aardgas.

Op de nieuwe landbouwgronden werden onder meer aardappelen en granen verbouwd die als grondstof dienden voor nieuw opgerichte landbouwfabrieken. Aardappelzetmeel werd gebruikt als bindmiddel voor sauzen en soepen, maar ook als grondstof voor stijfsel van textiel en het verstevigen van papier. Bekend werd de fabriek van W.A. Scholten met zijn voedingsmiddel Brinta.
Derk was na het sluiten van de venen tien jaar werkzaam in een strokartonfabriek.

Home

Achtergrond-
informatie

Boek en film

Recensies

Contact en
bestellen

Boekuitgaven

In het boek wordt de woonplaats van de familie Draaisma in Drenthe en de mijnwerkerskolonie in Heerlen niet met name genoemd, evenmin de mijn waarin Derk gaat werken. Maar wie de omgeving die wordt beschreven kent zal weinig moeite hebben om de locaties te duiden.
Na de sluiting van de laatste mijnen is het mijnerfgoed in de jaren zeventig zorgvuldig weggepoetst uit het Limburgse landschap. Slechts twee schachten zijn er nog over, in Heerlen en Kerkrade. De fabrieken en opslagplaatsen zijn afgebroken, de schoorstenen neergehaald en de steenbergen grotendeels afgegraven. Slechts de mijnwerkerswijken met hun karakteristieke architectuur en indeling getuigen nog van de hoogtijdagen van de mijnbouw.
De operatie `Van Zwart naar Groen’ moest de schade aan het landschap herstellen die 75 jaar mijnbouw had aangericht. Maar nu overheerst spijt over het industriële en culturele erfgoed dat daardoor verloren is gegaan. Wat nog rest, wordt gekoesterd.
In het Jaar van de Mijnen, 2015, vond op 15 november in de Eligiuskerk te Schinveld een bijzonder concert plaats. Uitgevoerd werd het muziekstuk 'Sjtub' dat Hardy Mertens schreef voor harmonie en fanfare. Jo Reijnders uit Schinveld schreef er onderstaande tekst bij die hij tijdens het concert voordroeg. De combinatie van gesproken woord en muziek werd een indrukwekkend cultureel evenement.

Ich ziee ze natuurlik op de rippetiesje
biej de famfaar, de harmeniej
’t trommelkoeër, de sjutteriej
En langs de lijn biej ’t voetballe.
Doa noa zich inne degelikke op de lamp sjudde.
Geen las van de tillevisie.
’t Vermaak is i g’n durp.
Mit Sint Berb noa de kirk en ’t patronaat.
Mer ’t koeelwerk zit hun in ’t blood.

Ich zieë ze zitte.
Op de lange gank biej de longarts in ’t ziekehoees.
En ich ken ze neet alleen zieën.
Mer ooch huuere.
Kuume, hooste, roachele, keuëke, noa loef sjnappe.
Want ze hubbe flink gelejje, doa onge in ’t loak.
Ze hubbe sjtub. Sjtub van de koeel.
En dem kriste neet mieë oeet diej longe gehoosd.

Noee ligkt hae doa.
Denkt truuk.
Sjravele ongerin. De sjup en de helle sjtee.
Sjtub vraete.
’t Blaek, de sjmauwer. Boettere.
Wesjlokaal. Poekele.
Loeëndaag, loeëntuut.
Alles verlejje tieed.
Zit ’t koeelwerk ‘m in ’t blood?
De sjtub haet ‘m opgevraete.
De letste oam.
Glück auf!

© 2015 Jo Reijnders

 

De Drentse Veenkolonie
De Limburgse Mijnstreek

De dichter
Koos Schuur
schreef over het harde bestaan in de Veenkoloniën onderstaand gedicht:

NOVEMBERLAND

Al wie hier
samenkwam
uit verre streken,
het land ontgon
en zich een
woonplaats schiep,
was elders uitgestoten, uitgeweken,
en droeg het hart
in haat,
tien turven diep.

Na de ontvening hielp het hele gezin mee in de landbouw, zoals hier bij de aardappeloogst.
Turf, ooit het bruine goud van Drenthe.
Wonen in een mijnwerkerskolonie vormde voor het gezin van Derk een groot contrast met hun afgelegen stulp in Drenthe.
Mijnen als aanjagers van de economie in Zuid-Limburg. Velen waren gevoelig voor hun lokroep ondanks het zware werk.
De armste veenarbeiders woonden in plaggenhutten.
 
Derk en zijn gezin woonden in een voormalige plaggenhut, die ze hadden verbouwd tot een huisje van hout en steen.

De eerste steenkool in Limburg werd gewonnen in de buurt van abdij Rolduc te Kerkrade. Vermoedelijk al rond de 11e eeuw werden hier in dagbouw kolen gewonnen in het dal van de Worm, een zijriviertje van de Roer.

Vanaf de 14e eeuw raakten de steenkolenlagen aan de oppervlakte uitgeput. Daarom ging men over op stollenbouw, waarbij in de wand van een heuvel of rivierdal horizontale mijngangen werden aangelegd. Na 1500 raakten ook deze kolenlagen op en moest men nog verder de diepte in.

In de eeuwen die volgden ontwikkelde de mijnbouw zich tot een grootschalige ondergrondse winning. Tegen het einde van de jaren ’20 van de vorige eeuw waren er in Zuid-Limburg 12 steenkolenmijnen. Zij lagen onder meer in Heerlen, Kerkrade, Brunssum en Geleen. Het gebied kreeg de naam 'de Mijnstreek'.

In het volgende decennium werden steenkolen als energiebron steeds belangrijker en groeiden de mijnen gestaag. Door de grootschalige mijnbouw veranderde de streek drastisch. In amper twintig jaar ontwikkelde het agrarische en dunbevolkte Zuid-Limburg zich tot het industriële centrum van Nederland. Dorpen groeiden uit tot steden. Het aantal mijnwerkers nam explosief toe en voor hen werden op diverse plaatsen `mijnwerkerskolonieën’ gebouwd.

Tijdens de wederopbouw na de tweede wereldoorlog werd het belang van de Limburgse kolen nog groter. Mechanisatie deed op grote schaal zijn intrede en de productie werd alsmaar verder opgevoerd. Mijnwerkers werden geworven in andere delen van Nederland en in het buitenland. Dit was de glorietijd van de Limburgse kolenmijnen.

Vanaf het begin van de jaren ’60 kregen de Limburgse kolen concurrentie van de goedkopere Amerikaanse steenkolen en van het aardgas dat in het Groningse Slochteren was ontdekt. In 1965 besloot de Nederlandse regering onder leiding van minister van Economische zaken Joop den Uyl de Limburgse mijnen te sluiten. Als eerste ging in 1967 de Staatsmijn Maurits dicht. De andere mijnen volgden en de allerlaatste Limburgse kolen werden op 31 december 1974 geproduceerd door de ON-I.

Daarmee kwam voorgoed een einde aan het harde leven ondergronds. Uren achtereen hakten en boorden de kompels, liggend of gehurkt, in donkere en benauwde gangen de steenkool los. Altijd dreigde het gevaar van explosief mijngas, instortingen en doorbrekend mijnwater. Hoewel de Nederlandse mijnen tot de veiligste van Europa behoorden, gebeurden er jaarlijks tienduizenden ongelukken, vaak met dodelijke afloop. Veel mijnwerkers hadden de rest van hun leven last van silicose, ofwel stoflongen.

Sjtub is ’t verhoal van de koempel
dae noa een zjwoar laeve ziene letste oam oeetblieës
Ich zieën ‘m fietse, de koempel,
op waeg noa de Hendrik i Rompe, Bronssem. De Koeel.
Inne Sjilvender zow zegke: oees Koeel.
Achter op de draeger de pungel mit ’t blaek drinkes.
In een auw kezet de sjmauwere en ee sjtuk woeësj om te boettere.
En neet te vergaete ee duuëske sjiek.
Dan haet me get te knauwele.
Ich zieën ‘m goa. Op sjiech.
Daagsjiech, middigsjiech, nachsjiech, vlaggesjiech.
Op de fiets. Inne enkeling geet mit ’t brummerke.
Angere pakke de koeelbus.
De inne wirkt boavegronsj, de angere onger, in ’t loak.
Op mieë es doeezend mieëter onger g’n aerd.
Vuur de meeste is ’t doa onge sjtub vraete.
Ofste hujjer, vaarsjtieger of bankwirker bès.
Mer ’t verdeent good.
Vas werk, hoeëg loeën.
Viees werk, hoeëg sjoon.
Mer ’t koeelwerk zit hun in ’t blood.

Ich zieë ze, in hunne vrieje tieed.
Sjravele in de koeëlef
De doeeve verzurge op ’t toeffes.
De kurf noa ’t doeevelokaal.
Doeeve zette.
Kirmesvluch.
Loat ze mer komme.
De griees vilt op de sjlaag.
Weer mit de doeeveklok noa ’t lokaal.
Priees, of neet.

SJTUB
't Verhoal van de koempel